Het schaakspel in de literatuur (3).

Door Charles Kuijpers.

De ouderen onder ons zal wel bekend zijn, dat Jan-Hein Donner zeer uitgesproken ideeën had over (het niveau van) de andere Nederlandse schakers. Hij schreef vlammende stukken in het helaas ter ziele gegane befaamde blad Schaakbulletin. Ook in het prachtige interview van Max Pam in Schaakbulletin onder de titel “Je kunt in Nederland een hele Piet zijn zonder ooit iets gepresteerd te hebben” trok de grootmeester fel van leer. Zo is onder het tussenkopje “Authentieke praatjesmaker” onder meer te lezen:

“Het is eigenlijk een zielige bedoening met het Nederlandse schaak. Het zijn allemaal mensen, waar in Nederland vrij hoog van wordt opgegeven, maar die in feite een allertreurigst troepje mensen vormen: al die Rees, die Langewegs, die Kuijpers (noot van schrijver dezes: bedoeld wordt neef Frans) en die Hartochs en wat er dan nog verder mag komen. Dat zijn misschien dan mensen die heel goed kunnen schaken, maar die in feite nog nooit een greintje succes hebben gehad.” 

Donner stak zijn bewondering voor Jan Timman niet onder stoelen of banken, maar verder was het niets met die Nederlandse schakers.

Hans Ree was regelmatig het doelwit van de spot van Donner. Voor de jongere lezers: Hans Ree was in de jaren 60-70 een aanstormend talent. Hij behaalde ook de internationale grootmeestertitel en werd later schaakmedewerker bij NRC/Handelsblad. Ree is een begenadigd schrijver. Van zijn hand verschenen onder meer de zeer lezenswaardige boekjes “Schaakstukjes”, “Een man merkt nooit iets” en “Wat een kracht! Wat een gratie! “  .

Een van de fraaiste stukken van Donner over Ree is gepubliceerd in 1971 in Schaakbulletin onder de titel “Bestaat Canada?”. Hieronder heb ik het integraal opgenomen in de in het artikel gehanteerde spelling.

“Hein!”, riep mijn lieve huisgenote, vlak na de nieuwsberichten van één uur, “ze zeiden zojuist, dat Ree in een toernooi in Amerika aan de kop staat met een heleboel punten.” ”Ha ha ha”, lachte ik vrolijk vanuit mijn warme bed, “en in Siberië zijn vliegende schotels geland, waar allemaal groene mannetjes uitkwamen, hé malle meid.”

Maar ze maakte geen grappen, ze had het echt gehoord, hield ze vol. Ik kan niet zeggen dat haar mededeling mij erg uit mijn evenwicht bracht, want het is één van haar beminnelijkste eigenschappen, dat het hele schaakspel haar volkomen koud laat.

Ze zal iets anders gehoord hebben, dacht ik.

De volgende dag hoorde ik het zelf. Jawel hoor, Ree had 6 ½ punt uit 7 partijen in het open kampioenschap van Canada te Vancouver. ’s Avonds stond het ook nog in de krant.

Wat is die berichtgeving van het ANP toch altijd miserabel! Het zal wel weer 2 ½ uit 7 of 6 ½ uit 14 moeten wezen. En vermoedelijk is het ook niet Ree, maar de in het buitenland weinig bekende Canadese schaker Plee. Dat soort dingen heb ik te vaak meegemaakt om me er verder druk om te maken. Zo dacht ik, maar een diepe onrust begon toch te knagen. Het was mij inderdaad bekend dat Ree naar Amerika zou gaan, een voornemen, waarin ik hem ook persoonlijk nog had aangemoedigd. Hij zou daar toch in dat verre land geen gekke dingen zijn uit gaan halen?

Woensdagavond zag ik Henk Kersting op de Kring. Hij is directeur van A.P. Nederland en draagt het schaakspel een warm hart toe. Vooral aan hem hebben we de uitstekende berichtgeving over de kandidatenmatches te danken.

“Ree doet het goed, hé”, sprak hij. 

Wat nu weer !??

8 punten uit 9 partijen had hij op zijn apparatuur doorgekregen. Direct uit Vancouver.

Op mijn herhaald en angstig aandringen gaf hij toe, dat een fout in een of andere kommunicatiesatelliet niet volkomen was uitgesloten. De kans was klein, zei hij, en de laatste ernstige fout was hem 35 jaar geleden overkomen, maar de mogelijkheid zat er altijd in, moest hij tenslotte erkennen.

En nu kom ik zojuist Kapsenberg tegen. Net terug van het FIDE-congres in Vancouver. Hij heeft er zelf naast gestaan, zegt hij: Ree en Spasski samen op de eerste plaats. Wat moet ik daar nu mee? Men begrijpe mij goed, ik wil niets van Kapsenberg persoonlijk zeggen. Ik bedoel: de hardwerkende sekretaris van onze bond is natuurlijk volkomen te goeder trouw. Ik geloof beslist niet, dat de man opzettelijk staat te liegen.

Maar de wonderlijke mare, die hij mij overbrengt is nog veel moeilijker te geloven! Ik ben nu wanhopig.

Ik weet niet meer, wat ik geloven moet en wat niet. Alle zekerheden zijn weg.

Ik sta voor de ruïnes van mijn wereldbeeld.”

De verhalen van Godfried Bomans over schaken zijn groot in aantal. Zoals in de vorige aflevering toegezegd, volgt nu het volledige verhaal “De grootmeester”, dat in 1947 verscheen in “Kopstukken” .

“En, meneer Rabilsky”, zo vroeg ik hierop, “hoe denkt u zich het verloop van de wedstrijd in?”

Daar de grootmeester geruime tijd over het antwoord nadacht, had ik gelegenheid het vertrek nauwkeurig op te nemen. In aanmerking genomen wie hier woonde, kon het eenvoudig genoemd worden. Een biezen herdersmat dekte de vloer. Links, bij de krachtig ontwikkelde vleugel, stonden twee leunstoelen in een dreigend vooruitgeschoven positie. Een daarvan was met een zijden koord afgesloten: de sage ging dat de grote Lasker hierin een kop thee gedronken had. In de nadere zat mevrouw Rabilsky, met een poes op haar schoot. Geen zuiver ras, dat zag ik, maar toch een opmerkelijke variant. Onder een glazen stolp stond de pion die destijds, in het toernooi van Bagdad, de opmars der witte troepen had gestuit. Rabilsky zelf zat tegenover mij in een lederen fauteuil en had zijn benen met geniale achteloosheid voor zich op tafel gelegd.

“ Ik denk alle partijen te winnen” , antwoordde hij tenslotte. 

Ik kon mijn  verrassing niet verhelen. Ook mevrouw Rabilsky keek op. 

“ Alle, meester?” , vroeg zij eerbiedig.

“ Alle, mijn kind”, hernam Rabilsky, “ ik ben naar Londen gekomen om te winnen, niet om te verliezen.”  Tegen deze zienswijze was weinig aan te merken.

“ Denkt u ook dr. Euwe te slaan?”

“ Neen, ik zal hem verpletteren.”

Rabilsky had deze woorden rustig en duidelijk uitgesproken. Slechts een flikkering in ’s meesters rechteroog verried de ernst van de toestand. Ik merkte op dat de kat met de staart tussen de benen het vertrek verliet.

“ Ik zal u eens wat zeggen” , hernam Rabilsky, zich vooroverbuigend, “ ik heb een nieuwe variant. Wil je even de kamer uitgaan, Anna? “

Mevrouw Rabilsky raapte haar breipennen bijeen en vertrok. De grootmeester keek omzichtig rond, boog zich toen andermaal naar mij over en fluisterde: “ Pf6-e4”

Ik verbleekte. Dit was meer dan geniaal. Dit was bovenmenselijk.

“ Gij begrijpt de gevolgen”, hernam Rabilsky, in zijn stoel terugvallend, “ de rechtervleugel wordt opgerold, de paarden verliezen hun bezinning, de beide raadsheren worden teruggeworpen, terwijl de Koningin.”

“ Enorm” , fluisterde ik.

“ Onderbreek mij niet”, zeide Rabilsky, terwijl een lichte wolk van toorn over zijn gelaat trok, “ de Koningin wordt gekraakt tussen e4 en g5. Hierop zal er onder de pionnen een paniek uitbreken, nog vergroot door Lf4-h6. Natuurlijk zullen de kastelen toesnellen, doch tegen h5 machteloos te pletter lopen.” 

“Maar zouden Euwes paarden deze charge niet voorzien?”, vroeg ik, hijgend analyserend.

De grootmeester lachte hartelijk.

“Mijn waarde vriend, denk eens aan Ta4-b4.”

Ik bloosde. “Is er nog meer, meester?”vroeg ik schuchter.

“Er is nog meer”, sprak Rabilsky, zijn benen in een gunstiger positie leggend,  “maar ik beschouw u daarvoor als te suf.”

“Is deze zet nooit eerder toegepast?”

“Neen”, antwoordde Rabilsky met vaste stem,  “wel geeft de 32e zet in de partij Andersen-Steinitz, op 12 oktober 1880, een vermoeden in die richting, doch ook niet meer dan dat. Ook de partij Goethe-Eckermann doet er een ogenblik aan denken, doch wijkt tenslotte niet van de gebruikelijke schablones af. Jammer, jammer, zij zagen Pb7-c5 over het hoofd.”

Plotseling versomberde het gelaat van de grootmeester. Zijn blik volgend, zag ik links van zijn stoel een schaakbord, met volledige opstelling. Ik moest erkennen dat de stelling ingewikkeld was. Zij vertoonde sporen van eenmaal een open en rondborstig Koningsgambiet geweest te zijn, in de degelijke Franse stijl van 1895, doch was gaandeweg door Slavische elementen jammerlijk vertroebeld. Rabilsky wuifde met de hand en strekte zich in een gemakkelijke remisehouding uit. 

“Ik ben tot uw beschikking”, zei hij eenvoudig.

“Meester, hoe kwaamt ge tot de beoefening van het schaakspel?”

“Door de parketvloer mijns vaders. Op de ruiten hiervan bouwde ik mijn eerste theorieën.”

“Hoe oud waart ge toen?”

“Ik was de luiers nauwelijks ontwassen”, sprak Rabilsky nadenkend, “drie, vier jaar denk ik. Toen ik vijf was speelde ik mijn eerste partij met een buurjongetje, Frederik van Swieten.”

“U won natuurlijk.”

“Neen”, antwoordde de meester, en in zijn stem trilde de spijt nog na, “ik verloor. Bij toeval raakte ik Toren b2 aan. En u weet: aanraken is zetten.”

“En toen, meester?”

“Toen?” De gastheer concentreerde zich even.

“Toen versloeg ik mijn oom Ferdinand Rabilsky, scheepskapitein met vrachtdienst op Riga. Het was een geweigerd damegambiet, ik zie het nog voor me. Hij kon het niet geloven. De volgende dag vernietigde ik hem in een Slavische partij. Hij is toen aan het zwerven gegaan op de Stille Zuidzee. Men heeft nooit meer iets van hem gehoord. Hierna volgde een periode van inkeer. Ik bestudeerde de methode der Mongoolse meesters en maakte zelfs een studiereis naar Tibet. Ook Perzië bezocht ik, waar ik enkele Perzische varianten ter plaatse bezichtigde. Maar het verveelt mij met u te praten. U kunt gaan.”

In de volgende aflevering onder meer fragmenten uit de “Schaaknovelle” van Stefan Zweig en “De verdediging” van Nabokov.