MIJN SCHAAKBOEKEN

Door Charles Kuijpers.

Van mijn oude schaakvriend Willem Westerveld kwam de vraag een bijdrage te leveren aan een rubriek die bij zijn vereniging Erasmus al een tijdje bestaat. Zie https://www.sv-erasmus.nl/tag/schaakboeken/  

Aldaar is het idee ontstaan om daarmee om het maar eens in hedendaagse termen te zeggen viraal te gaan. De Rotterdamse Schaakbond ondersteunt dit idee van ganser harte.

Zie verder https://r-s-b.nl/nieuws/mijn-schaakboeken/ 

Het is een eer aan deze serie te mogen bijdragen, dank aan Willem voor de uitnodiging! Alvorens de drie kernvragen van de rubriek te beantwoorden geef ik een “korte” schets van de rol die het schaakspel in mijn leven speelt en vooral voorheen heeft gespeeld. 

Mijn veel oudere neef Frans Kuijpers uit toen Breda werd in 1963 schaakkampioen van Nederland. In het gezin waarin ik opgroeide, speelde schaken geen enkele rol. Het grote succes in die tijd van neef Frans drong pas later tot me door. En vanaf dat moment volgde ik het op de voet.

In het najaar van 1964 (ik was toen 12) leerde de vader van mijn beste schoolvriend (die vriendschap bestaat nog steeds!) mij de spelregels. De beste man was nauwelijks een huis-tuin-en-keukenschaker want ik versloeg hem vrijwel meteen. Of het en-passant-slaan aan de orde is geweest? Twijfelachtig …

Wij woonden toen in Hazerswoude-Rijndijk, een dorpje halverwege Leiden en Alphen aan den Rijn. Snel daarna greep het schaakvirus me bij de kladden en werd ik lid van schaakclub Koudekerk, op loopafstand net aan de andere kant van de Oude Rijn. Het was een erg gezellige club, zelfs nu herinner ik me nog diverse namen en opvallende karaktereigenschappen van leden. De speelavond was in de plaatselijke kapsalon, onvergetelijk. Maar sterk was de club niet. 

Daarom volgde twee jaar later de overstap naar LSG, de ijzersterke Leidse vereniging naast Philidor. Daar maakte ik op mijn vijftiende mijn debuut in de KNSB-competitie. Op mijn zeventiende werd ik bijna jeugdkampioen van Nederland, maar een terugval door een griep behoedde me achteraf bezien gelukkig voor een doorslaande schaakverslaving. 

1970 Nederlands Jeugdkampioenschap in Rockanje. Helemaal vooraan Charles Kuijpers, vanwege griep vergezeld van een doos tissues.

In mijn studententijd in Rotterdam (bedrijfseconomie 70-76) speelde ik bij Spangen in de Scheepvaartschool aan de Willem Buytewechstraat, toentertijd 1e klasse KNSB. 

Daarna woonden mijn echtgenote en ik in Leiden zodat een terugkeer naar LSG voor de hand lag. In die tijd kruiste ik met vele grootheden de degens. Mijn rating was toen rond 2240, geloof ik. Heel bijzonder was de partij in 1981 in de wedstrijd Volmac Rotterdam – LSG tegen Max Euwe, diens laatste serieuze partij. Hij weerlegde achter het bord in hoog tempo een door hemzelf in zijn openingsboek over het Frans gegeven aanbeveling voor zwart die ik argeloos speelde. Zijn spel in deze partij werd internationaal geroemd.

Toen er bij ons kinderen kwamen, werd het schaakspel voor mij steeds minder belangrijk.

In 1986 vertrok ons gezin naar Roosendaal, waar ik twee jaar later lid werd van De Pion Roosendaal. Een zeer drukke werkkring duwde het schaken verder naar het tweede plan. Na zeer ernstige persoonlijke drama’s in 2000 en 2007 werd de interesse in het bordschaak steeds minder. In 2016 ben ik gestopt met wedstrijdschaak, vooral door een bijna eindeloze serie niet zelden saaie en korte remises. 

Eind 2018 verhuisden mijn echtgenote en ik naar Hendrik-Ido-Ambacht, naar een mooie levensloopbestendige woning én vijftig kilometer dichter bij onze kinderen en kleinkinderen. Na een leuke kennismaking ben ik in september 2019 lid geworden van schaakvereniging Hendrik-Ido-Ambacht, waar ik met veel plezier weer schaakte en vooral ook bijzonder veel sociale gezelligheid ervoer, totdat corona helaas roet in het eten gooide. Voorlopig geen bordschaak meer voor mij, de experimenten te dezer zake gaan mij voorbij.

Tot slot van deze erg lang geworden inleiding: mijn drie zoons Peter, Paul en Jos hebben ook jarenlang last van het schaakvirus gehad. Toen ze alle drie een rating rond 2100 hadden, zijn ze heel verstandig vrijwel gestopt om hun studie en maatschappelijke carrière te laten prevaleren. Peter is nog wel lid van PASCAL.

En dan nu eindelijk, voor de vasthoudende lezer (chapeau voor uw volharding!), de antwoorden op de vaste vragen in deze rubriek:

Wat was het eerste schaakboek dat je onder ogen kreeg?

Toen ik in 2016 (het valt me nu ineens op dat ik toen 64 was, wat een bizar toeval) definitief –dacht ik in die tijd- met schaken stopte, heb ik al mijn schaakboeken weggedaan. En dat waren er heel wat, van oude toernooiboeken via moderne openingsboeken tot partijverzamelingen en biografieën. Merkwaardig genoeg staat me nog glashelder voor de geest wat mijn allereerste schaakboek was. Het is voor schakers die zich laten leiden door databases, digitale openingstheorie en dito partijenverzamelingen nauwelijks voorstelbaar, maar in die tijd (1963) was het natuurlijk louter papier wat de klok sloeg. Er waren vele klassiekers zoals de prachtige leerboeken van Max Euwe en diens openingsboeken (een serie van 12 als ik me goed herinner). 

Maar het allereerste schaakboek dat ik opensloeg én bestudeerde, was deel 3 van de serie Prismaschaakboeken van Hans Bouwmeester, getiteld Combinatiemotieven.

Bouwmeester was een begenadigd schrijver die de kunst beheerste lastige materie goed uit te leggen. Dit boekje en trouwens de hele serie Prismaschaakboeken hebben in mijn beginperiode een fundament gelegd voor een zeer sterke interesse in het schaken die nu al meer dan 55 jaar voortduurt.

 En vrijwel tegelijkertijd had ik het boekje “Repertoire van schaakopeningen” van J.G.T. Donk. In die tijd was dat een klassieker voor de lichtgevorderde speler.

Naar de maatstaven van tegenwoordig was het een oppervlakkig werkje, waaruit je niets anders leerde dan een paar series openingszetten. Niet veel begrip over de achtergronden van de openingen. Maar goed, het was een begin. 

Welk schaakboek heb je als laatste gelezen?

Gek genoeg is dat een voor mij veel lastigere vraag dan de eerste. Uitgangspunt is toch de definitie van “schaakboek”: een boek dat technisch inhoudelijk gaat over (bepaalde aspecten van) het schaakspel. In de tijd dat mijn interesse in het schaakspel verflauwde en mijn leven een drastische wending nam, las ik vrijwel niets meer over schaken. Wat het laatste echte schaakboek is dat ik heb gekocht, weet ik niet meer. Het zal een monografie geweest zijn over een opening. “The complete French” van Lev Psakhis zou het kunnen zijn geweest. Maar dat soort boeken is voor veel lezers niet zo interessant. 

Daarom is mijn antwoord op deze vraag eigenlijk heel bewust een oneigenlijk antwoord. Het boek “De juiste zet” van de Schotse grootmeester Jonathan Rowson is absoluut geen schaakboek in de letterlijke zin des woords, maar is (ook) voor schakers zeer lezenswaardig.

Ik las het kort geleden, zie mijn recensie op http://boekrecensiescharleskuijpers.blogspot.com/2020/08/jonathan-rowson-de-juiste-zet.html 

Welk schaakboek heeft het meeste indruk op je gemaakt en waarom?

In de loop van meer dan vijftig jaar heb ik talloze schaakboeken, vele van zeer hoog niveau, gelezen. Naast vele andere maakte het matchboek over Fischer-Spassky uit 1972 veel indruk. Natuurlijk ook “De koning” van Jan Hein Donner dat nog wel hier in huis pronkt. 

Maar het boek dat me verreweg het meest heeft geraakt en geboeid, was “The sorcerer’s apprentice” van David Bronstein en Tom Fürstenberg uit 1995.

Dat is een prachtig uitgevoerde partijenverzameling van de geniale schaker David Bronstein (1924-2006), een van de sterkste spelers die géén wereldkampioen werden. Al was hij er dichtbij: in 1951 eindigde de WK-match tegen Botwinnik in 12-12, waardoor Botwinnik ternauwernood zijn titel behield.

Bronstein was een zeer creatieve speler en heeft het schaakspel met veel nieuwe ideeën verrijkt. Het boek heb ik destijds ademloos in zijn geheel doorgewerkt met het bord ernaast. Hoewel ik in mijn jongere jaren een fanatieke schaker was, deed ik zoiets toch hoogst zelden. Bij toernooiboeken bijvoorbeeld vond ik de rondeverslagen meestal interessanter dan het partijmateriaal. 

Bronstein was ook een beminnelijk mens. In de jaren negentig heb ik hem ontmoet en gesproken bij het Aegon Computertoernooi. Hij was zeer toegankelijk en spraakzaam, een unieke ervaring zo te kunnen praten met een der waarachtige grootheden van de schaakwereld.

Mijn advies tot slot: lees “The sorcerer’s apprentice” aandachtig en geniet van de genialiteit van de kleine grote man David Bronstein.  

De stokjes voor deze rubriek geef ik door aan respectievelijk mijn clubgenoot Johan Kleinbloesem en aan Michel de Wit van Charlois Europoort.

Veel wijsheid bij het schrijven van een mooi verhaal over je eigen (schaak)geschiedenis!